
Jurisprudentie
AI0564
Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300268/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300268/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 5 december 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200300268/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 5 december 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante sub 1 bij brief van 14 januari 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 eveneens bij brief van 14 januari 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 29 januari 2003. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 februari 2003.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2003, waar appellante sub 1 en appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door M.C.I. Smits, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen in de inrichting 25 melkkoeien, 40 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 4 scharrel-vleesvarkens en 120 vleesvarkens worden gehouden. Voor de inrichting is eerder op 20 januari 1977 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend. Daarnaast is door vergunninghouder op 27 oktober 1988 een melding krachtens de Hinderwet gedaan.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993, vervalt de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.
2.3. Appellante sub 1 betoogt dat met het bestreden besluit ten onrechte kippen zijn vergund, nu deze niet zijn aangevraagd.
2.3.1. Voorschrift 9.1.6 bepaalt dat, voorzover hier van belang, de maximaal 20 te houden kippen in stal 3 alleen voor eigen gebruik mogen worden gehouden.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De in voorschrift 9.1.6 genoemde kippen worden niet in de aanvraag vermeld. Hiermee heeft verweerder de grondslag van de aanvraag verlaten. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat er sprake is van een onaanvaardbare toename van stankhinder. Hiertoe stelt appellante sub 1 dat de bestaande rechten voor de tot de inrichting behorende stal A, voorzover het betreft het gedeelte van deze stal waarin de 9 melkkoeien onder de onderliggende vergunning van 20 januari 1977 zijn gehuisvest, zijn vervallen, nu dit gedeelte van voornoemde stal is gesloopt.
2.4.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling dat niet vaststaat, noch aannemelijk is geworden, dat stal A, voor wat betreft het gedeelte waarin de 9 melkkoeien zijn gehuisvest, buiten gebruik is gesteld en is gesloopt. Voorts is niet komen vast te staan, noch aannemelijk geworden, dat voornoemde stal gedurende de werkingssfeer van de Hinderwet gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest. Dit betekent dat de onderliggende vergunning van 20 januari 1977 voor het in deze stal vergunde veebestand op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet niet is komen te vervallen.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4.2. Voorts stellen appellanten sub 1 en 2 dat verweerder de omvang van de bestaande rechten van de gehele inrichting onjuist heeft vastgesteld, nu bij vergunningverlening had moeten worden uitgaan van het in de melding van 27 oktober 1988 genoemde aantal van 55 stuks rundvee.
2.4.3. Verweerder betoogt dat de melding van 27 oktober 1988 geen wijziging in het vergunde veebestand met zich brengt, nu hierin wordt gesteld dat naast de 55 stuks rundvee ook nog kalveren worden gehouden.
2.4.4. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 toegepast.
2.4.5. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand bestaat zowel uit dieren waarvoor in bijlage 1 behorende bij de Richtlijn omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen als dieren waarvoor bijlage 2 behorende bij de Richtlijn vaste in acht te nemen afstanden kent. Uit de Richtlijn volgt dat in dat geval voor de twee diercategorieën apart de afstand tot een stankgevoelig object moet worden vastgesteld en beoordeeld.
Vaststaat dat in het onderhavige geval ten aanzien van beide diercategorieën niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn in acht te nemen afstand, als gevolg waarvan er sprake is van een uit het oogpunt van stankhinder overbelaste situatie. Gelet daarop heeft verweerder de bij het bestreden besluit verleende vergunning wat stankhinder betreft op de bestaande rechten gebaseerd.
2.4.6. Ten behoeve van onderhavige inrichting is bij besluit van 20 januari 1977 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting. Gelet op de aan deze vergunning ten grondslag liggende aanvraag zijn 150 stuks vleesvarkens, 25 stuks melkkoeien en 40 stuks vrouwelijk jongvee vergund. De door appellanten gestelde omstandigheid dat op de bij de aanvraag behorende staltekening niet alle stuks jongvee zijn genoemd doet hieraan niet af. Uitgegaan dient te worden van het op het aanvraagformulier genoemde aantal. Ter zitting is voldoende komen vast te staan dat het vergunde aantal stuks jongvee in de vergunde stalruimte kon worden gehuisvest.
Bij Koninklijk Besluit van 28 maart 1978, no. 36, is voornoemde vergunning gedeeltelijk geweigerd voor het houden van de vergunde vleesvarkens en is bepaald dat niet meer dan 124 stuks vleesvarkens binnen de inrichting aanwezig mogen zijn. Gelet op de omstandigheid dat de 30 stuks geweigerde vleesvarkens op grond van de aan de vergunning ten grondslag liggende aanvraag gehuisvest zouden worden in de tot de inrichting behorende stal E, overweegt de Afdeling dat met de gedeeltelijke weigering van de vergunning ook de vergunde stalruimte E voor het houden van dieren is geweigerd.
2.4.7. Vergunninghoudster heeft op 27 oktober 1988 een melding als bedoeld in artikel 1a van het Hinderbesluit gedaan voor de wijziging van de indeling van de tot de inrichting behorende stal D, het verkleinen van de voederopslag in voornoemde stal, het voorzien van de mestvaalt langs de boerderij van een betonvloer met afloop naar de mestkelder en het verplaatsen van de dieselolietank. In deze melding is daarnaast opgave gedaan van het houden van 124 mestvarkens en 55 stuks rundvee en kalveren.
2.4.8. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van het Hinderbesluit is een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Hinderwet niet vereist voor uitbreidingen en wijzigingen van een inrichting ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen dan wel uitsluitend gunstige gevolgen zullen hebben voor de aard en de omvang van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting.
2.4.9. Gelet op de bij de melding van 27 oktober 1988 behorende tekening stelt de Afdeling vast dat de kalveren in de tot de inrichting behorende stal E worden gehuisvest, terwijl voor het in deze stal houden van dieren als gevolg van het Koninklijk Besluit van 28 maart 1978 niet langer een vergunning bestond. De Afdeling constateert dat hiermee sprake is van de huisvesting van dieren in een niet eerder vergunde stal in een reeds overbelaste situatie. Gezien de mogelijke toename van door de inrichting veroorzaakte stankhinder kan niet gesteld worden dat deze uitbreiding geen dan wel uitsluitend gunstige gevolgen zal hebben voor de omvang van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting. Reeds hierom had naar het oordeel van de Afdeling niet kunnen worden volstaan met een melding. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de bestaande rechten met de melding van 27 oktober 1988 terecht geen rekening heeft gehouden.
2.4.10. Daarnaast bestrijden appellanten sub 1 en sub 2 de diertellingen waarmee verweerder tracht aan te tonen dat de bestaande rechten niet zouden zijn vervallen. Zij stellen dat deze tellingen betrekking hebben op dieren die op twee verschillende locaties zijn gehouden, zodat verweerder zich ten onrechte op deze tellingen heeft gebaseerd.
2.4.11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de meitellingen over de jaren 1988 tot en met 1995 waaruit zou kunnen worden afgeleid dat gedurende drie aaneengesloten jaren het vergunde aantal dieren is gehouden, er geen sprake is van verval van bestaande rechten in de zin van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet.
2.4.12. De Afdeling constateert dat blijkens een verslag van een bezoek van verweerder aan onderhavige inrichting van 15 januari 2001 de meitellingen zowel betrekking hebben op onderhavige inrichting als op de inrichting aan de [locatie]. Blijkens voornoemd verslag mogen op laatstgenoemde locatie ondermeer 55 melk- en kalfkoeien en 23 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden. Uit de meitellingen blijkt dat over de betreffende jaren gemiddeld ongeveer 115 dieren op beide locaties aanwezig waren. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit deze diertelgegevens niet hoeveel van deze dieren op de onderhavige [locatie] gehuisvest waren.
Verweerder heeft derhalve naar het oordeel van de Afdeling door zich uitsluitend op genoemde meitellingen te baseren, niet voldoende onderzocht in hoeverre de onderliggende vergunning voor een deel van het vergunde veebestand ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet van rechtswege is vervallen.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren. Verder moet de in het bestreden besluit neergelegde motivering wat het aspect stankhinder betreft op dit punt niet deugdelijk worden geacht, zodat het bestreden besluit in zoverre tevens is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen voorts dat bij het bestreden besluit ten onrechte een mestvaalt bij de nieuw op te richten stal 7 is vergund.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de met het bestreden besluit vergunde mestvaalt de mestvaalt nabij de berging vervangt en dat de mestvaalt daarmee verder van de woningen van appellanten komt te liggen. Als gevolg hiervan is sprake van een verbetering uit een oogpunt van stankhinder.
2.5.2. Gelet op de stukken stelt de Afdeling vast dat in de onderliggende vergunning een mestvaalt was vergund nabij de tot de inrichting behorende stal A op grote afstand van de woning van appellanten. Op de bij de melding van 27 oktober 1988 behorende tekening is een mestvaalt nabij de op kortere afstand van de woning van appellanten gelegen berging ingetekend, doch vastgesteld is dat aan deze melding geen rechtskracht toekomt.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat, gelet op de korte afstand van de thans vergunde mestvaalt tot aan de woning van appellanten, verweerder in onvoldoende mate heeft onderzocht of deze mestvaalt, zoals aangevraagd, uit een oogpunt van stankhinder vergund had mogen worden dan wel of in verband hiermee aanvullende voorschriften nodig zijn. Gelet hierop kan op dit punt de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de in het besluit neergelegde motivering niet deugdelijk worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 respectievelijk artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu appellanten sub 1 en sub 2 ter zitting door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd, die voor hen gezamenlijk het woord heeft gevoerd, bestaat aanleiding de hiervoor in aanmerking komende kosten slechts eenmaal te vergoeden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 3 december 2002;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 583,25 voor appellante sub 1, waarvan een gedeelte groot € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand, en tot een bedrag van € 613,25 voor appellant sub 2, waarvan een gedeelte groot € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente Heeze-Leende te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellante sub 1 en € 109,00 voor appellant sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003
159-443.